Organismen zijn aangepast aan hun omgeving zodat ze beter kunnen overleven.
De biologie gaat ervan uit dat de levensvormen op aarde in de loop van zeer lange tijd zijn ontstaan en zijn veranderd. Evolutie is de ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen.
Charles Darwin is de belangrijkste grondlegger van de evolutietheorie.
De evolutietheorie gaat uit van veranderen in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten.
Een populatie is een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die zich onderling voortplanten. Bij geslachtelijke voortplanting ontstaan telkens nieuwe genotypen. In het genotype van een individu kan mutatie optreden (plotselinge verandering in het genotype).
Door geslachtelijke voortplanting en mutaties ontstaan voortdurend andere genotypen. Daardoor komen in een populatie steeds andere genotypen voor.
Niet alle individuen hebben een even grote overlevingskans. Dieren die heel erg opvallen, worden sneller opgemerkt door roofdieren. De kans is groot dat ze worden opgegeten voordat ze zich hebben voortgeplant. Individuen met een goede schutkleur hebben een groteren overlevingskans. Dat heet 'het recht van de aangepaste' (Engels: Survival of the fittest).
De nakomelingen van de best aangepaste zullen de schutkleur van de ouders erven. Natuurlijke selectie is het verschijnsel dat individuen met bepaalde gunstige eigenschappen in een bepaald gebied meer nakomelingen krijgen, dan individuen zonder deze erfelijke eigenschappen.
Door natuurlijke selectie blijft elke soort voortdurend goed aangepast aan het milieu. Het genotype bepaald voor een groot deel of een individu goed of slecht is aangepast aan het milieu. Het milieu is alles wat invloed kan hebben op een organisme, zoals roofdieren, ziekten, voedsel, regen, kou, enz. Een goede aanpassing aan het milieu is bijvoorbeeld een schutkleur.
En populatie met veel verschillende genotypen en fenotypen heeft een grote overlevingskans. Als milieuomstandigheden veranderen, is er kans dat er nieuwe individuen goed zijn aangelegd voor de nieuwe omstandigheden. Deze individuen hebben door mutatie de goede genen. Ze hebben bijvoorbeeld een betere schutkleur, dikkere/dunnere vacht, etc. Dat kan tot gevolg hebben dat de individuen met de originele kleur uitsterven en de mutanten overblijven.
Het kan ook zijn dat beide soorten blijven bestaan. Dat is bijvoorbeeld bij beren en ijsberen het geval. Als de 'normale' individuen en mutanten zich met elkaar blijven voortplanten ontstaat er geen nieuwe soort, maar verschillende vormen van één soort.